Tenny Frank over Breyten Breytenbach
Tenny Frank over Paul Rodenko
Tenny Frank over Joseph Brodsky
Tenny Frank over Faraj Bayrakdar
Tenny Frank over de Franse dichter René Char
Tentoonstelling van gedichten van Robert Anker en tekeningen van Tjebbe Beekman
Tenny Frank over Antipoems: How to Look Better & Feel Great
Hommage aan Lucebert
Tenny Frank over Paul Rodenko
Op 18 september zal Perdu ons verwennen met Paul Rodenko (1920-1976). Dichters zullen ons op het openingsprogramma van het nieuwe seizoen de vraag voorleggen: wat is experimentele poëzie vandaag? Uitgangspunt voor de avond is de bloemlezing van Rodenko met de sprekende titel Met twee maten. Van deze auteur heb ik drie dichtbundels: Gedichten, bij de Windroos in 1951 uitgekomen, Stilte, woedende trompet bij Bert Bakker in 1959, en de tweede druk van Orensnijder tulpensnijder: verzamelde gedichten uit 1973 bij de Harmonie. De laatst genoemde bundel omvat zes hoofdstukken: 'Gedichten', 'Silte, woedende trompet', 'Hij', 'Brandpunten', 'Verspreide gedichten' en 'Kleine Haagse suite'. Hierin vond ik een oud krantenknipsel van Hans Warren uit Vrij Nederland, gedateerd 26 juli 1975. Dit bericht wekt al meteen bij lezing ieders belangstelling: 'Rodenko schreef in 1944 reeds gedichten die voor die tijd, en zeker in Nederland, ultra-modern waren, en die reeds volkomen in praktijk brachten wat de Vijftigers nastreefden en dachten te ontdekken.' Verder lezen we dat Gedichten uit 1951 zeer gewaardeerd werd, zijn tweede bundel nauwelijks.
Hij was vooral bekend als essayist en samensteller van bundels als Nieuwe griffels, schone leien uit 1955 en Gedoemde dichters, van Gérard de Nerval tot en met Antonin Artaud, een bloemlezing van les poètes maudits door hem samengesteld en ingeleid, in 1957 door Bert Bakker uitgegeven. Wij weten dat van hem vijftien andere bundels in de Nederlandstalige boekenreeks van de Ooievaartjes van Bert Bakker zijn verschenen, waaronder Tussen de regels: Wandelen en spoorzoeken in de moderne poëzie (1956) en Voorbij de laatste stad (1955), een bloemlezing van Gerrit Achterbergs poëzie met een inleiding door Paul Rodenko .
Vreemd dat deze juweeltjes in mini-pockets zijn uitgekomen en dat nergens zo goed is geschreven over 'Experimentele Poëzie', een term die in 1949 is gelanceerd door een kleine groep Amsterdamse dichters, namelijk Jan Elburg, Gerrit Kouwenaar, Lucebert en Campert, die aansluiting zochten bij de Cobra-groep. In bredere zin spreekt men natuurlijk van 'experimentele poëzie' wanneer de constructieve waarden van klank, beeld en metrum die van de levensbeschouwelijke boodschap domineert. Dat weet iedereen wel zo'n beetje. En ja, dan schrijft Rodenko dat Gezelle als de eerste avant-gardist kan worden beschouwd.
Maar mij interesseert vooral zijn poëzie en zijn ontwikkeling van existentialist tot surrealist.
Over het poëtische oeuvre van deze dichter is geschreven door Koen Hilberdink. Ik ben een vreemdeling. Ik sta apart. Een biografie van Paul Rodenko (1920-1976) dat in 2000 bij Meulenhoff is uitgebracht, 439 pagina's dik. En door Odile Heynders in Langzaam leren lezen: Paul Rodenko en de poëzie dat in 1998 bij Syntax Publishers in Tilburg uitkwam. Beiden analyseren de gedichten – een zestigtal – van de drie boven genoemde bundels en beginnen met het eerste gedicht uit de bundel van 1951. Een opvallend gedicht:
Wat wil R. met zo'n gedicht? Zich opsluiten met twee personen, zes voorwerpen en twee fenomenen? Spelen zij samen of zijn ze in het leven van de dichter verdoemd tot elkaar? 'jij' en 'ik'. Dat is niet zo vreemd. In de lyriek spreekt de dichter vaak zijn gemoedstemming uit tegen een 'jij'. De zes voorwerpen vallen op door hun alledagelijksheid en van de twee fenomenen trekt de eerste je aandacht: gaat het om traagheid van schrijven? Het tweede is minder vreemd want treedt regelmatig op in de moderne dichtkunst. Heeft de poëet hier impliciet zijn schrijversopvatting geschetst?
In het gedicht 'Dichterschap' dat daarop volgt is de derde strofe wat dit betreft het interessantst:
(…)
neemt de dichter, als een kil lancet,
met tegenzin de pen ter hand:
het blad kijkt hem venijnig met
gelei-gesteelde ogen aan.
Nog aarzelt hij. Het licht
wordt wezenloos als traan;
de stilte staat pal op zij borst gericht.
Dan krast hij stom de woorden neer
(één woord per uur),
waarin de dingen als een zweer
moeizaam etterend opengaan.
'Hier moet de dichter zijn pen hanteren als het vlijmscherpe mesje van een chirurg', schrijft de filosofe Odile Heynders in haar essay over Rodenko, en ik citeer:
Dit mesje is als Plato's pharmakon tegelijk geneesmiddel en vergif: het maakt kapot om te genezen. 'Destructie is constructie', schreef Rodenko in zijn essays. De dichter schrijft met tegenzin en beschouwt het papier als zijn vijand. Uiterst langzaam, terwijl het licht en de stilte hem zwaar vallen, krast hij een woord op het vlak. En na dat woord een volgend, heel langzaam, één per uur. Uiteindelijk is er dan geen mooi gedicht ontstaan, maar zijn er zinnen tot stand gekomen die vies zijn als een openbarstende zweer. Het gedicht is niet vanzelf te voorschijn gekomen, maar met pijn en moeite gemaakt.
Zij schrijft over deze bundel die uit twee afdelingen bestaat: 'Kamerpoëzie (1944-1947) en Arabisch (1947- 1950) waarvan de eerste afdeling uitdrukking geeft aan een existentialistische levensbeschouwing en de tweede gedichten bevat van meer experimentele aard.' Deze twee onderstaande gedichten doen inderdaad veel denken aan L'étranger van Camus:
VREEMDELING
Ik ben een vreemdeling.
Ik sta apart.
Elk ding
zwelt tot een klam gezicht.
Ik tors het licht.
Het is stijf als een drenkeling.
Ik ben alleen.
Mijn moegerekte hart
staat steil gericht:
een meterhoge klarinet.
Maar geen geluid haalt grond in het
star zwijgen om mijn heen.
En de tweede strofe van het gedicht 'Strand' schetst 'de dichter' liggend 'geketend in het zand':
(...)
Ik lig geketend in het zand
en hoor het bonzen van gitaren
tegen de deuren van de nacht
en hoor je hoge hese praten.
Je lijf staat donker in het licht.
Ik ruik de brandlucht van je schaduw
en voel een onderhuidse pijn.
Je benen zijn twee zwartgeblakerde pilaren
in een vergane stad.
Misschien is het voor u interessant om te weten met wie wij precies te maken hebben.
Paul Thomas Basilius Rodenko is op 26 november 1920 in Den Haag geboren. Hij heeft een Russische vader (Iwan Rodenko, ingenieur) en een Anglo-Nederlandse moeder (Adriana Maria Helena Sheriff). Hij trouwt op 16 mei 1953 met Albertine Henriette Schaper ('Jettie'), die onder het pseudoniem Juliette Hoornbeek publiceert. Uit dit huwelijk worden een zoon en een dochter geboren. Hij brengt zijn jeugd in Den Haag door waar hij in 1934 het Haagse gymnasium bezoekt nadat hij zijn lagere school in Riga (Estland) had gevolgd. In 1943 duikt hij onder. Hij bestudeert gedurende enige tijd literatuurwetenschap en Slavische talen in Leiden, daarna psychologie in Utrecht; en schrijft dan zijn eerste verzen in clandestiene tijdschriften Maecenas (Den Haag) en Parade der profeten (Utrecht). Deze bladen werden na de bevrijding voortgezet in een van de eerste nieuwe naoorlogse letterkundige tijdschriften Columbus. In dit tijdschrift verschijnt in nr.1 zijn gedicht 'Wandelingen' en in nr.3 'Nacht en Bommen', beide later opgenomen in de afdeling 'Kamerpoëzie'. En boeiend is beslist vooral het laatst genoemde gedicht doordat Rodenko in de slotstrofe van dit vers de techniek van het tegengestelde gebruikt om het lawaai van inslaande bommen een vervreemdingseffect te geven, want wat opvalt is de stilte en de orde der dingen. En dan de rode vlag die niet door mensenhanden maar door huizen wordt opgehesen. Rood van de inslaande brand of rood van de victorie? En dan te weten dat het huis van de Rodenko's in Den Haag bij het bombardement helemaal werd vernietigd en dat een deel van zijn huis in Zutphen door een brand in vlammen is opgegaan.
BOMMEN
De stad is stil.
De straten hebben zich verbreed.
Kangeroes kijken door de venstergaten.
Een vrouw passeert.
De echo raapt gehaast
haar stappen op.De stad is stil.
Een kat rolt stijf van het kozijn.
Het licht is als een blok verplaatst.
Geruisloos vallen drie vier bommen op het plein
en drie vier huizen hijsen traag
hun rode vlag.
Rodenko brengt meteen na de oorlog enkele jaren in Parijs door, waar hij zich intensief met het surrealisme en het existentialisme bezighoudt. Hij is zich al voor het optreden van de Vijftigers bewust van de gevolgen van de Tweede Wereldoorlog op de literatuur. Zijn essays getuigen van een buitengewone eruditie. Door zijn veelzijdige belezenheid en zelfstandige verwerking van de Europese poëzie in het algemeen weet hij de vernieuwingen in de Nederlandse poëzie in de jaren vijftig moeiteloos te plaatsen in een breder Europees verband. Beroemd worden dan zijn beschouwingen over onder anderen Gerrit Achterberg en Hans Lodeizen. En hij vertaalt uit het Russisch, Frans, Duits en Engels en kent de poëzie uit deze talen maar al te goed. Tot 1951 is hij ook redacteur van Columbus, het tijdschrift waarin veel van de zogenaamde 'experimentele' dichters, de vijftigers, hebben gepubliceerd.
We lezen in de biografie van Koen Hilberdink het volgende: 'Willem Frederik Hermans, mederedacteur van Podium en in die jaren ook bondgenoot van Rodenko, schreef in 1963 in Mandarijnen op zwavelzuur: “Paul Rodenko was in 1946 onbetwistbaar de meest experimentele van alle dichters die toen in hoofdzaak sonnetten bakten. Hij was bovendien van alle personen die ik in die tijd ontmoette, degene met de meest interessante belezenheid. Ik bewonderde Paul. Zijn eerste gedichten bewonder ik nog altijd.".'
Het aardigste stuk over deze schrijver is eigenlijk te lezen in het het dikke rode boekje dat Meulenhoff in 2012 uitbracht onder de titel: Piet Calis, Literaire vriendschappen en andere misverstanden. Neem bijvoorbeeld dit: 'Toen ik in 1963 in zijn huis in Den Haag uitgebreid met hem sprak over zijn poëzie, vertelde Rodenko me: "Wat mijn gedichten betreft heb ik grote invloed ondergaan van Paul Klee als schilder.".' Klee is voor hem iets 'als marihuana voor een jazzmusicus'. En we lezen dat voor hem het maken van een gedicht 'een soort yoga-oefening is': 'je begint ergens onderaan en moet met behulp van een voortdurende concentratie een heel ander punt bereiken. Dat gebeurt door het tegen elkaar afwegen van woorden en beelden. Daardoor bereik je een andere staat van bewustzijn.' Ik moet hieraan denken als ik in de afdeling 'Arabisch' het gedicht 'De dichter' lees waarin hij de dichter heel beeldend beschrijft, heel anders dan in 'Dichterschap' uit de afdeling 'Kamerpoëzie'. Ik citeer de eerste drie strofen en de laatste:
Koen Hilberdink schrijft hierover:
De eerste strofe roept de tekening van Leonardo da Vinci van de uomo universale in herinnering: de bijna aan God gelijke man die met zijn armen en benen gespreid in een cirkel staat. De dichter in dit gedicht heeft bepaalde universele krachten. 'Ik ben uw klok'. Hij ziet het als zijn opdracht om de lezers/toehoorders te tonen op welk moment zij leven. Maar hij is meer. In de derde strofe ontwerpt de spreker ook allerlei absurde beelden om daarmee aan te geven dat hij alles is waartoe de taal hem in staat stelt. En juist in dat alles kunnen zijn en in het tegenstrijdig zijn, is hij te herkennen als dichter: ‘Zo heb ik u herkend. / Zo hebt gij mij herkend’.
En dan vervolgt hij:
Meer dan de Vijftigers haakt hij aan bij de Franse en Angelsaksische modernistische poëtische traditie van zowel surrealisme als intellectualisme. Rodenko experimenteert met het woord, maar doet dit, in vergelijking tot bijvoorbeeld een dichter als Lucebert, minder als taalvernieuwer dan als taalgebruiker, dat wil zeggen dat in zijn werk geen neologismen worden ontworpen en aanmerkelijk minder absolute metaforen voorkomen. Ook valt op dat veel van deze gedichten contemplatief zijn: er ligt een filosofische gedachte ten grondslag aan de esthetische en intellectuele communicatie die de dichter tot stand wil brengen.
Stilte, woedende trompet is in 1959 gepubliceerd door Bert Bakker / Daamen N.V. in Den Haag. Deze bundel is opgebouwd uit vijf cycli: ‘Het strelende’, ‘Het stromende’, ‘Tweekoppige zomer’, ‘Schouwspel voor niemand’ en ‘Besneeuwd landschap’. Hier gaat ook weer een programmatisch gedicht vooraf, getiteld 'Robot poëzie', dat een soort oproep aan de dichtkunst zelf is. Ik citeer het in z'n geheel:
ROBOT POËZIE
Poëzie, wrede machine
Stem zonder stem, boom
Zonder schaduw: gigantische
Tor, schorpioen poëzie
Gepantserde robot van taal-Leer ons met schavende woorden
Het woekerend vlees van de botten schillen
Leer ons met nijpende woorden
De vingers van 't blatend gevoel afknellen
Leer ons met strakke suizende woorden
De stemmige zielsbarrière doorbreken:
Leer ons te leven in 't doodlijk luchtledig
De reine gezichtloze pijn, het vers
Het is alsof de taal in de mens moet gaan zitten en zijn ledematen en organen moet aantasten. De dichtkunst met zijn emoties en gevoelens maakt plaats voor een poëzie die als een robot de mens leegzuigt en pijn moet doen. Ligt hier een filosofische gedachte aan ten grondslag? Moet poëzie pijn doen? 'Echte poëzie heeft met waanzin en dood te maken, je moet het gevoel hebben dat de dichter ieder ogenblik gek zou kunnen worden of zelfmoord plegen.' Dit antwoordt Rodenko in het interview met Van Deel en Fokkema een jaar voor zijn dood, als hem gevraagd wordt wat ‘echte’ poëzie is. In vele essays heeft hij uitgelegd dat deze visie voor dichters als Baudelaire, Apollinaire en Artaud de drijfveer is geweest achter hun werk. Veel aandacht heeft hij geschonken aan de paradox dat de dood met dichten samenhangt, dat door het dichten de dood op afstand wordt gehouden, en dat de dichter alleen leeft als hij schrijft.
Ik wil eindigen met het gedicht 'Afscheid' dat ik surrealistisch vind en dat door zijn ritme en herhalingen een liedje had kunnen zijn. Dit eerste gedicht van deze cyclus getiteld 'Schouwspel voor niemand' staat hieronder:
Straten van tempera
Wolken van tin
Op de buik van de dag
Kruipt een eenzame spin'k Draag de horens der stilte
Mijn handen verschroomd
Je staat in mijn bloed
Als een apebroodboomStraten van tempera
Wolken van tin
Niets heeft er een einde
En niets heeft een beginDe bal van je adem
Op 't hete perron
Ligt naakt op mijn tafel
Ondragelijk rondMijn hart is een boek
In een taal zonder zin
Op de buik van de dag
Kruipt een eenzame spin
Paul Rodenko heeft als dichter altijd een aparte plaats ingenomen: 'Ik ben een vreemdeling. Ik sta apart.', lezen wij in het gedicht 'Vreemdeling'. Hij is nooit als een existentialistisch dichter erkend; hij staat eigenlijk heel eenzaam in Poëzieland. Maar de thematiek van zijn gedichten heeft altijd iets met lichaam of bestaan te maken; en ook in de latere gedichten zoals het gedicht hierboven maakt hij gebruik van surrealistische voorstellingen die vanuit het onderbewustzijn een heel eigen lading krijgen: 'De bal van je adem / Op 't hete perron / ligt naakt op mijn tafel / ondraaglijk rond' en 'Mijn hart is een boek / In een taal zonder zin / Op de buik van de dag / kruipt een eenzame spin'. Zijn manier van schrijven doet eenvoudig aan maar de beelden die hij gebruikt krijgen altijd iets verrassends en iets heel eigens dat met onze existentie te maken heeft: 'Niets heeft er een einde ? En niets een begin.'
Rodenko, de eenzame vreemdeling die altijd een Rus heeft willen zijn en met geen dichter te vergelijken is, vind ik bovenal een existentialistisch dichter die in zijn latere gedichten interessanter wordt omdat het lijkt alsof hij zijn geest de vrije loop laat, zijn verstand vaak onderdompelt in de wateren van het onderbewuste; dan komen stromen van zinnen, ideeën en beelden in hun naakte oorspronkelijkheid naar boven zonder interpunctie. En de lezer laat zich meeslepen in zijn schrijverswereld over 'taal' en 'woorden' met mooie autonome gevoelsvoorstellingen. Weet u wat zijn pseudoniemen zijn? Raoul Donek en Juan Paro.